Beroepssectoren

De Chinezen in Nederlands-Indie waren vooral actief in de handel. Meer dan de helft van de totale Chinese beroepsbevolking op Java en Madura was handelaar. Vanaf 1920 was er echter sprake van toenemende concurrentie, zowel van de kant van de inheemse bevolking als van de Europeanen. De Chinese handelaren kwamen daardoor behoorlijk onder druk te staan en probeerden hun omzet te handhaven via de straathandel, de verkoop aan huis en het verlenen van krediet. Behoudens enkele grote Chinese internationale bedrijven, zoals Oei Tiong Ham in Semarang (de rijkste man in Zuid-Oost-Azië) en Tjong A Fie in Medan, waren er tot de jaren '40 van 20e eeuw nauwelijks grote Chinese ondernemingen. De Chinese ondernemingen waren vooral familiebedrijven van middelgrote of kleine omvang. In het midden-en kleinbedrijf waren de Chinezen behoorlijk succesvol. Voorbeelden daarvan waren de cassavemeelfabrieken, limonadefabrieken, drukkerijen, houtondernemingen en vuurwerkfabrieken.

Als werknemer en arbeider waren de Chinezen onder meer actief bij het spoor en de post, in de tabaksteelt of in de tinmijnen, in de land -en tuinbouw of als ambachtslieden in bijvoorbeeld de kledingindustrie.

Onderwijs

Het aandeel Chinese kinderen van 5-15 jaar dat aan het eind van de jaren ’30 van de 20e eeuw onderwijs genoot bedroeg ruim 40%. Dat was laag vergeleken met het aandeel Europese kinderen (bijna 90%), maar hoog vergeleken met de onderwijsmogelijkheden die er waren voor de Indonesische kinderen (10%). Er was indertijd sprake van een gesegregeerd onderwijssysteem: er waren aparte scholen voor de Chinese, Europese en Indonesische kinderen. Alleen op de Europese scholen werd Nederlands onderricht gegeven. De Chinezen wilden ook graag lessen in het Nederlands kunnen volgen, maar de kosten voor onderwijs in de Nederlandse taal waren zeer hoog. Nederlandse leerkrachten waren te duur. In 1918 werd er in Jakarta een Hollands Chinese kweekschool geopend, maar de belangstelling daarvoor vanuit Chinese kring was zeer gering, omdat de honorering voor afgestudeerde Chinese onderwijzers zeer laag was. Vanaf het begin van de 20e eeuw was er hoger onderwijs in Nederlands-Indie. In Bandung kon men een technische opleiding volgen. In Jakarta kon men rechten en geneeskunde studeren.

Chinezen als professionals

Het ontstaan van de Hollands-Chinese scholen aan het begin van de 20e eeuw en de mogelijkheid om binnen het Hollands schoolsysteem vervolgopleidingen te volgen, hebben geleid tot een groeiend aantal Chinezen in het middelbaar onderwijs en universitair onderwijs. Populair bij de Peranakan Chinezen waren de studies geneeskunde en rechten, alsook de opleiding tot ingenieur. Deze studies boden mogelijkheden om te stijgen op de maatschappelijke ladder. Dertig procent van de studenten die in 1930 een hogere opleiding volgden, waren van Chinese afkomst.

Juridische positie

Vanaf 1906 werd de bevolking in Nederlands-Indie in drie categorieen verdeeld: Europeanen, Inlanders en vreemde Oosterlingen. Tot die laatste categorie behoorden vooral Chinezen. In de praktijk kwam dit neer op een rangordening van bevolkingsgroepen. Door diverse regelingen werden de Chinezen in hun handelen beknot. Het passen -en wijkenstelsel beperkte eeuwenlang hun bewegingsvrijheid. In 1918 werd dat stelsel afgeschaft. Ze kwamen niet in aanmerking voor een baan bij de overheid, de onderwijsmogelijkheden waren zeer beperkt en Chinese ondernemers moesten meer bedrijfsbelasting betalen dan Europese ondernemers. Vanaf 1910 werden de Peranakan Chinezen wettelijk beschouwd als Nederlandse onderdanen.

Positie na de Tweede wereldoorlog

Tijdens de Indonesische revolutie hadden veel Peranakan Chinezen vooral de kant van de Nederlanders gekozen, sommige Chinezen voelden slechts sympathie voor China, een klein aantal had geen uitgesproken voorkeur en een aantal koos partij voor Indonesië. Hoewel er op bepaalde plaatsen zeker goede relaties waren met de Indonesische bevolking was er weinig sprake van assimilatie. Wel van wederzijdse acceptatie.

Het gros van de Chinese beroepsbevolking was actief in de handel. In de loop der jaren nam het aantal beperkende maatregelen echter toe. Dat had te maken met een opkomende Indonesische ondernemersklasse die moest concurreren met de Chinezen. In de jaren ’50 van de 20e eeuw trof de Indonesische overheid allerlei maatregelen die deze Indonesische ondernemersklasse sterk bevoordeelden. Rijstmolens mochten alleen nog eigendom zijn van autochtone Indonesiërs, Chinese bedrijven moesten autochtone Indonesiers als directeur in dienst nemen en bepaalde artikelen mochten alleen nog verhandeld worden als het management grotendeels Indonesisch was. In reactie daarop verenigden de Peranakan Chinezen zich in de Baperki, een organisatie die zich ten doel stelde deze tegenwerking te bestrijden. De nadelige maatregelen werden als gevolg daarvan wel enigszins ingeperkt, maar de overheid bleef de Indonesische ondernemers voortrekken.

Spanningen in de jaren zestig

Begin jaren ’60 woonden er in Indonesie ongeveer 2,7 miljoen Chinezen op een totale populatie van 106 miljoen personen. De houding ten aanzien van de Chinezen werd in die jaren steeds vijandiger. In 1963 ontstonden er in West Java anti Chinese rellen en twee jaar later spreidden die rellen zich uit over heel Java. Na de coup van 1965 leken de vijandige gevoelens ten aanzien van de Chinezen zich te ontladen. Daarbij kwamen naar schatting 30.000 Chinezen om het leven. Deze crisisjaren brachten veel Chinezen ertoe hun positie in Indonesië te heroverwegen. De verslechterende omstandigheden hebben veel Peranakan Chinezen doen besluiten om naar het buitenland te vertrekken, onder andere naar Nederland.

Bron: B. Rijkschroeff, P. The, A. Verlaan, Indonesische Chinezen in Nederland, Amsterdam: Uitgeverij SWP, 2010

HomeTerugLees verder